Door: Koert Koster
Tijdens de zogenoemde ‘Week van het Leven’ (11 – 16 november) zal er een anti-abortus flyer in de bus van elk Nederlands huishouden worden gegooid. Een actie die moreel wordt ondersteund door de SGP en de ChristenUnie, maar aangevochten door Lilianne Ploumen (PvdA).
Toen ik zelf een paar weken geleden contact zocht met Stichting Schreeuw om Leven (initiatiefnemer van de flyeractie) sprak ik met iemand die vond dat het belangrijk is om Nederlanders te laten zien hoe mooi een embryo in elkaar zit, ja dat de foetus na 12 weken zwangerschap zo wonderlijk gevormd – en al af – is. Of die bedoeling met de verspreide foto’s op websites van prolife-organisaties en hun achterban zo overkomt, is zeer twijfelachtig. Er spreekt (lijkt me) eerder een waardeoordeel uit: moet je eens kijken wat je weggooit als je dit operatief weghaalt. Dat is niet goed, maar doodzonde.
Opmerkelijk in mijn gesprek met deze man was ook zijn voorstel om het maatschappelijke gesprek rondom het ongeboren leven niet over de christelijke boeg te gooien, daar er objectief wetenschappelijk vaststaat en te zien is wanneer het hartje van een embryo klopt en de hersens gevormd zijn. Kortom: christen of niet, samen komen we wel tot de conclusie dát en wannéér er menselijk leven is. En dat dit allerprilste leven de moeite waard is. Maar daar gaat iets mis. Want de wetenschap kan wel vaststellen wannéér het hartje klopt, de hersenen volledig zijn gegroeid en de organen af zijn, maar níet waarom het kloppend hart van een mens meer beschermwaardigheid verdient dan oorspronkelijke menselijke cellen en weefsel. Ook kan zij geen antwoord geven op de vraag waarom het menselijk hart meer waard is dan dat van bijvoorbeeld een varken. Hier komt namelijk de levensbeschouwing en de mensvisie om de hoek kijken. Juist omdat een christen weet heeft van het door God geschapen leven – en het onderscheid tussen mens en dier – wil hij het koesteren. Juist omdat hij gelooft dat de vingerafdrukken van God in de schepping staan – en de mens beelddrager van God is – staat het streven naar behoud van het allerprilste leven in een normatieve context. Oftewel: een mens mag er zijn en hoort erbij. De conceptie is geen toevalstreffer te midden van een blind proces van duizend en één factoren, maar deel van het plan dat God heeft met deze éne mens-in-ontwikkeling.
De ChristenUnie wil abortus provocatus terugschroeven naar maximaal 18 weken. Dit om de eenvoudige reden dat zo de 20-wekenecho vermeden wordt en ouders niet op grond van een fysiek of psychisch defect kunnen overgaan tot operatief ingrijpen. Want, ik citeer: ‘Het is niet goed als de 20-wekenecho leidt tot abortus vanwege niet-gewenste eigenschappen of –aandoeningen van de vrucht/embryo/foetus/baby/kind. Laten we een samenleving blijven koesteren waarin er ook ruimte is voor kinderen die weliswaar extra zorg nodig hebben, maar die net zo waardevol zijn.’ Ook het ‘misvormde’ leven is de moeite waard om geleefd te worden, omdat het deel uitmaakt van de schepping die zelfs na de zondeval onder Gods belofte staat. De mens heeft de opdracht om te bestaan. Douma spreekt van een door God toegewezen plaats en taak. Hij wijst er verder op dat het zesde gebod (‘U zult niet doden’) ook geldt als we met zwaar gehandicapt leven te maken hebben. ‘Waar halen wij het recht vandaan hier te discrimineren?’ (Douma, 1997, 188). Dan noemt hij Christus’ optreden. Hij strekte zich juist uit naar wat zwak en weerloos was, zonder stem om te protesteren. Wat Douma ook betrekking vindt hebben op het ongeboren kind, al of niet gehandicapt. Gezonde mensen moeten ook niet willen denken voor zwaargewonden in de trant van: wie wil er nu als zwaar gehandicapte graag leven? Volgens Douma is het een feit dat zwaar gehandicapte mensen vrijwel altijd aan het leven hangen en vechten tegen de dood.
De ChristenUnie zou het waardeoordeel ‘Het is niet goed dat…’ kunnen staven met argumenten. Dat doet ze logischerwijs niet, omdat de ruimte ontbreekt om geloofsovertuigingen uitvoerig te verdedigen. Er is geen plaats voor een ethisch debat in de politiek. Ook niet in de Tweede Kamer. Dat lijkt me goed, omdat de politiek en de wetenschap er niet zijn voor de moraal. Politici moeten wetten bedenken, uitvoeren en het land regeren. Wel lijkt het me essentieel dat politieke partijen zich zeer bewust zijn van hun eigen levensbeschouwelijke uitgangspunten en die – zo nodig – uitleggen. Om het met Franz Kafka te zeggen: ‘Je kunt niet niet-geloven.’ Deze geloofsbagage leggen politici niet opzij wanneer ze de arena van de Tweede Kamer betreden. Ploumen (PvdA) zou daar goed van doordrongen moeten zijn. Want als zij zegt dat de ChristenUnie zich niet moet bemoeien met de vrouw omdat deze heel goed zelf kan beslissen wat zij denkt en doet – en zij baas is in eigen buik – bemoeit zij zich toch stiekem met de beschermwaardigheid van het ongeboren leven. Namelijk dat de overheid zich niet inhoudelijk moet bemoeien met dat wat er zich achter de deuren van huizen van burgers afspeelt en besloten wordt. De overheid is er alleen voor de ‘smalle moraal’ (= minimalistische opvatting van moraal). De positie van de mens-in-ontwikkeling moet volgens Ploumen in handen zijn van de autonome mens. Christenen moeten die autonomie respecteren.
Christenen weten echter dat zij níet autonoom (= zichzelf tot wet, onafhankelijk) zijn, maar heteronoom (= aan regels van de Ander onderworpen). Het gewicht en het anker van hun leven ligt niet binnenin hen zelf, is niet intrinsiek, maar ligt buiten hen in de relatie met God. Deze God wil ook een God van zwakken zijn en van hen die wij niet als volwaardig persoon zien. Dit zijn mensen die niet kunnen denken en die dan ook bewustzijn missen. Mentaal en/of fysiek gehandicapt leven stelt door die relatie met God wél iets voor en kan in een betekenisvolle omgeving positieve invloed hebben en daar mensen met elkaar verbinden. Wat niets kan worden, stelt zo wél wat voor (vgl. Hans Reinders, ‘Wat niets kan worden, stelt niets voor’, Heeren Loo 1996). Een voorbeeld dat hij – tijdens zijn afscheidsrede als professor – uit het dagelijks leven noemt, betreft een schreeuwende jongen die verstandelijk beperkt is. Deze jongen wordt ingezet aan de zijlijn van een volleybalwedstrijd als supporter. Daar komt hij tot zijn recht. Hij schreeuwt de longen uit zijn lijf en blijkt op de afdeling waar hij wordt verzorgd rustiger. Hij heeft minder behoefte om te schreeuwen, zo blijkt. Zo lukt het om het defect – of de afwijking – in te zetten als een talent.
Ook zegt Reinders in een ander boek (‘Geen leven zonder vriendschap’, 2010, 14) dat de betekenis van een mens gelegen is in het feit dat hij vrienden heeft. Opnieuw ligt het wezenlijke van de mens buiten zichzelf, namelijk in de relatie. Dit was voor hem een existentiële ontdekking toen hij afscheid nam van de zwaar gehandicapte Kelly (geboren met een klein hoofdje dat een deel van haar hersenen miste). Het meisje lag opgebaard op een bed, omringd door allemaal knuffels. Tijdens het afscheid nemen, hoorde hij zeggen: ‘Kijk eens, hoeveel vrienden ze had!’ Mijn professor knikte. Het leven van Kelly was blijkbaar van betekenis geweest voor velen.
Punt blijft voor mij wel dat na het lezen van zijn boek het defect of de afwijking mooi- of goedgepraat lijkt te worden. Lijden heeft een goed doel en daarom is het goed. Mensen uit de omgeving van een gehandicapte hebben er wat van geleerd en zijn erdoor gevormd, ja andere – betere misschien? – mensen van geworden. Terwijl ik denk dat het van origine niet zo bedoeld was . Handicaps kunnen niet ‘goedgepraat’ worden, al is het defecte en misvormde leven zoals het verschijnt de moeite van het leven waard.
Daarom kan de flyeractie in november op zich wel worden gewaardeerd, omdat een stukje bewustwording rondom de beschermwaardigheid van het ongeboren leven geen overbodige luxe is. Er komt al zoveel ongevraagde, opgedrongen informatie via televisie en sociale media onze woonkamers binnen, waarom zou een nette folder dan niet op de deurmat mogen belanden?