Vrijheid van meningsuiting
Vrijheid is een groot goed. Het is een verworven goed. Het is altijd bevochten vrijheid. Grenzen worden opgerekt waardoor we ons vrij kunnen bewegen. We kunnen keuzes maken: op welke politieke partij we gaan stemmen, waar we wonen, voor wie we willen werken. Ook zijn we vrij om onze mening te uiten.
Voor een groot deel zijn we ook niet vrij: we hebben er niet voor gekozen om in een bepaald land geboren te worden, om een man of een vrouw te zijn, in een rijk gezin geboren te worden, of we gezond oud zullen worden, enz.enz. Veel zaken die om ons en aan ons gebeuren hebben we zelf niet of nauwelijks in de hand. Veel ontglipt ons.
We zijn vrij om onze mening te uiten. Maar wat bedoelen we als we ons in onze Westerse samenleving op dit grondrecht beroepen? Betekent het dat we vrij zijn om op elk moment bij elke gelegenheid tegen iedere persoon te kunnen zeggen wat we willen? Dat zal niet zo zijn. Een paar voorbeelden. Een ambtenaar in functie mogen we niet beledigen. Zelfs wanneer we heel subjectief zouden zeggen ‘ik vind je zus of ik vind je zo’. Dat mag dan wel een hoogstpersoonlijke mening zijn, misschien zelfs een gefundeerde mening, vrij om die te uiten zijn we niet. Het principe ‘respect’ (in dit geval voor gezag) is in ons voorbeeld belangrijker dan het principe ‘vrijheid van meningsuiting’. Daargelaten of het uitschelden van iemand onder de noemer ‘vrijheid van meningsuiting’ valt.
Een mening moet gefundeerd zijn. Gestoeld op argumenten. Iemand die zomaar wat roept, wordt over het algemeen niet serieus genomen. Speciaal in het vrije debat gelden argumenten. Het ‘woord als wapen’ wil zeggen dat het woord een middel is om iemand met redelijke (soms ook gevoels)argumenten te overtuigen van het eigen gelijk. En dat op een integere manier. Met respect voor de tegenstander. Vaak verliezen debaters in het vuur van het debat het respect voor de opponent. Dat is op zich niet zo vreemd. Wanneer iemand met zijn hele ziel en zaligheid een overtuiging heeft en die verdedigt, is hij zo betrokken, dat de diepste menselijke gevoelens tot uiting komen. Iemand zal niet zielloos een debat voeren. Dan zou zijn punt trouwens ook niet over komen.
Opvallend is dat in een politiek debat zoveel eigen mensopvattingen en geloofsovertuigingen naar voren komen, dat we ons moeten afvragen of we nog te maken hebben met een politiek debat sec. Ook hier gaat het helaas maar al te vaak om een ‘maar wat roepen van ongefundeerde meningen’. Omdat de politicus niet ter zake kundig is of geen kennis van zaken heeft. Dit valt speciaal op als het gaat om geloofsgroepen of geloofsovertuigingen. Of om geloofsboeken zoals de bijbel of de koran. Door het roepen van ongefundeerde meningen doet de politicus en afbreuk aan het politieke gehalte van het debat en hij doet afbreuk aan het geloof (lees: geloofsovertuiging) van (minderheids)groepen in de samenleving. Het principe ‘vrijheid van meningsuiting’ wordt oneigenlijk gebruik (op een verkeerde plaats, in de politiek) en inhoudelijk verkeerd gevuld (onwaar zelfs, men doet de (christ)gelovige geen recht door onwaarheden betreffende zijn of haar religie te verkondigen).
Mijn stelling is daarom dat het politieke debat zoveel mogelijk onderscheiden moet worden van een debat rondom geloofsovertuigingen. Een politiek debat is politiek en moet niet ontaarden in een debat rondom geloofskwesties. Dit laatste gebeurt helaas. Gevaarlijk wordt het wanneer geloofsuitspraken van politici een eigen leven gaan leiden als waren het politieke uitspraken die waar zijn. Is dat het geval dan zou het kunnen dat die uitspraken door een wet bevestigd of verdedigd worden. Met alle gevolgen van dien. In de paragraaf hieronder noem ik er enkele.
Oneigenlijk gebruik van politieke macht
Met een beroep op het universele principe van vrijheid van meningsuiting kan bijna elk woord verdedigd worden. Het principe is een machtig wapen in de hand van hen die grenzen opzoeken. Het fungeert als een knuppel in de hand om zich te verdedigen tegen hen die (aan)geraakt of aangevallen worden door het vrije woord. Een beroep op het vrije woord als machtsmiddel om de directe naaste(n) monddood te maken. Zij die minder begaafd zijn in de spreekkunst en/of moeite hebben om voor zichzelf op te komen, worden in verlegenheid gebracht. Zij zijn niet altijd in staat met verbaal geweld (woord als wapen) voor zichzelf op te komen en zich te verdedigen. Zij zoeken dan, bijvoorbeeld uit machteloosheid, naar andere middelen zoals non-verbaal geweld (denk daarbij aan jongeren die massaal de straten van Parijs onveilig maakten omdat de overheid hen geen toekomst biedt). Zij spelen een rol in de marge van de samenleving en kunnen niet vanzelfsprekend meedoen aan het publieke debat.
Dit in tegenstelling tot hen die geschoold zijn en podia hebben in bijvoorbeeld de politiek . Als zij dit podium gebruiken voor het ventileren van eigen, ongefundeerde meningen, anders dan politieke, zijn ze oneigenlijk bezig. Ze gebruiken de politiek om door en door religieuze overtuigingen m.b.t. bijvoorbeeld de islam uit te dragen en te verdedigen. Dit specifieke podium van de macht hebben marginale groeperingen in de samenleving niet ter beschikking. Dus is in zoverre de strijd ongelijk en niet eerlijk. Moslims kunnen daar hun zegje niet doen. Een gevoel van machteloosheid maakt zich van hen meester. Zij en hun godsdienst worden onterecht gedemoniseerd. Een diep menselijk gevoel van ‘ik mag er niet zijn met mijn godsdienst’ is het resultaat. Daarmee ben ik bij mijn volgende punt gekomen.
Men kan een mens niet scheiden van zijn geloof
In het christelijk geloof wordt ook wel het onderscheid gemaakt tussen de ‘zondaar’ en de ‘zonde’. God heeft zondaren lief, maar haat de zonde. Dit is een mooi onderscheid, maar in de dagelijkse praktijk moeilijk vol te houden. Zeker als het gaat om de wereld van mensen. Wij zijn als mensen altijd in zekere zin ‘in onze daad aanwezig’. Wij vallen voor een groot gedeelte samen met ons handelen. Wanneer een mens wordt vergeven, wordt zijn daad ook vergeven. Wanneer een daad iemand wordt aangerekend, wordt de dader iets aangerekend. Dader en daad zijn inherent verbonden omdat een mens in zekere zin ook is wat hij doet.
In dit verband wil ik wijzen op de innerlijke verbinding tussen een mens en zijn of haar geloof. Deze twee zijn nl. niet los te koppelen. Wanneer de daden van een persoon worden veroordeeld, wordt de persoon veroordeeld. Wanneer het geloof van een persoon en daar zijn altijd geloofsdaden bij inbegrepen, wordt aangevallen wordt de persoon in kwestie aangevallen. Of afgewezen, of veroordeeld, of beledigd of gediscrimineerd. Het zou goed zijn wanneer rechters daar in de rechtspraak rekening mee houden. Wanneer deze idee in praktijk wordt gebracht, kan een veroordeling en belediging van een heilig boek wel degelijk leiden tot discriminatie van de persoon of de groep achter dat geloof. Dan is vrijspraak van hen die moedwillig beledigen niet meer vanzelfsprekend omdat het principe van recht op vrijheid van meningsuiting tegenover het principe van gelijk(waardig)heid van alle mensen (contra discriminatie!) gesteld kan worden.